zaterdag 16 januari 2010

T'is heus geen reus

T´is heus geen reus


Hij is groot, kijk naar de handen, schrik niet van deze grote neus.
Het is heus geen reus.
Een beetje vervormd, op een oog blind-
Kijk dan hoe lief hij lacht, t ’is net een groot kind.
Zoekend kijkt hij om zich heen,
mensen ontwijken of bekijken hem van top tot teen.
Hij zelf ontwijkt de blikken niet want wat mensen denken, dat weet hij heus.
Zo groot en lelijk lijkt hij op een reus.

Een kleine jonge zoekt bescherming in een hoek.
Hij is iets kwijt met zijn ogen op zoek.
Kan niets zien, alleen benen en daarvan een hoop.
‘Dit is echt de laatste keer’, denkt hij, ‘dat ik bij haar wegloop’.
Zij eigen gesnik hoort hij niet,
maar er is iemand die hem hoort en het ziet.
Van helemaal boven tot bijna aan de grond
buigt hij naar beneden, onze grote meneer en vraagt heel zacht:
“Kleine man, waar doet het zeer?”

Hij schrikt niet onze kleine vriend,
te groot is zijn eigen lijden en daarmee is hij
ook de eerste, die het oogcontact met de lelijke reus niet
probeert te vermijden.

Snikkend en snoterend doet hij verslag en vraagt aan de reus
of hij even op zijn schouders mag.
“Vanuit die hoogte zie ik haar meteen.
Kijk zelf maar nou zie ik niets als been.”
Dus tilt onze reus de kleine man op, helemaal naar boven tot aan de top.
Het verdriet verdwijnt als sneeuw in de zon.
En dat was het, de zoektocht begon.

Men vertelt, dat iedereen verbaasd en beschaamd
naar de kleine dwerg met zoveel lol, op de schouders
van een 2,66 reus, met het gezicht van een trol, stond te staren.
De jongen stond op zijn uitkijk als een kapitein en het wekte
de aanschijn, dat hij succes had, want ineens hoorde hij zijn moeder roepen:
“ Daar ben je! Ik dacht dat ik je kwijt was schat.”
Wat waren ze blij allebei.
“Hoe kan ik je bedanken”, wilde de moeder van het jochie weten?
“Door mij nooit meer te vergeten,”
zei de reus en keek haar aan. Die gaf hem haar hand en vroeg:
”Wat is je naam?”